
Jurisprudentie
BB7262
Datum uitspraak2007-10-31
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701759/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701759/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herhaalde aanvraag / Liberia / Mandingo / 3 EVRM / persoonlijke feiten en omstandigheden / Salah Sheekh
Uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76), kan niet worden afgeleid dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechten-schendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken. Zoals de Afdeling voorts in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen, is de Mandingo bevolkingsgroep geen minderheidsgroep die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechten-schendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin is ten aanzien van appellant vastgesteld dat hij in het verleden wegens het behoren tot de Mandingo bevolkingsgroep onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Appellant dient om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Nu hij dit niet heeft gedaan, is op voorhand uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Er is derhalve geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De grief faalt.
Uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76), kan niet worden afgeleid dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechten-schendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken. Zoals de Afdeling voorts in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen, is de Mandingo bevolkingsgroep geen minderheidsgroep die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechten-schendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin is ten aanzien van appellant vastgesteld dat hij in het verleden wegens het behoren tot de Mandingo bevolkingsgroep onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Appellant dient om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Nu hij dit niet heeft gedaan, is op voorhand uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Er is derhalve geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De grief faalt.
Uitspraak
200701759/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/5844 en 07/5841 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 2 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben de staatssecretaris bij brief van 18 juli 2007 en appellant bij brief van 8 augustus 2007 schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn enige grief klaagt appellant dat de voorzieningenrechter door te overwegen dat weliswaar is aangevoerd dat leden van de Mandingo bevolkingsgroep bij terugkeer in Liberia te maken kunnen krijgen met vijandigheden van de Liberiaanse bevolking, maar dat deze omstandigheid niet kan afdoen aan het reeds in rechte vaststaande oordeel dat het asielrelaas van appellant ongeloofwaardig is geacht, heeft miskend dat zijn afkomst in de eerste procedure niet ongeloofwaardig is geacht. Nu vaststaat dat appellant Mandingo is, leden van die bevolkingsgroep volgens een rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) wegens het behoren daartoe een risico lopen en hun situatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de vorige procedure is verslechterd, is sprake van een novum, aldus appellant.
2.1.1. Appellant heeft eerder op 23 januari 2002 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 27 januari 2003 afgewezen. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 7 juni 2005 in rechte onaantastbaar geworden. In die procedure was niet in geschil dat appellant behoort tot de Mandingo bevolkingsgroep.
Met de in de grief bestreden overweging heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat in de vorige procedure van de Mandingo afkomst van appellant is uitgegaan.
De in de grief vervatte klacht kan echter niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1 (www.raadvanstate.nl) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.3. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Uit bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 in zaak nr. 45276/99, Hilal tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in zaak nr. 58510/00, Venkadajalasarma tegen Nederland (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in zaak nr. 38885/02, N. tegen Finland (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
Uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76), kan niet worden afgeleid dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechten-schendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
2.1.4. Zoals de Afdeling voorts in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen, is de Mandingo bevolkingsgroep geen minderheidsgroep die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechten-schendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin is ten aanzien van appellant vastgesteld dat hij in het verleden wegens het behoren tot de Mandingo bevolkingsgroep onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Appellant dient om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Nu hij dit niet heeft gedaan, is op voorhand uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Er is derhalve geen sprake van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007
348-473.
Verzonden: 31 oktober 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak